Einde van de terbeschikkingstelling

< Ga terug
28-07-2016
De terbeschikkingstelling eindigt op het tijdstip waarop het aanmerkelijk belang wordt vervreemd. Hiervoor is nodig dat aandelen daadwerkelijk aan de overnemer worden geleverd.
Een dga is getrouwd en heeft drie kinderen. Hij is 100% eigenaar van bv die weer alle aandelen in de dochtermaatschappij houdt. Een van de kinderen van de dga werkt mee in de onderneming van de bv. De dga is tevens eigenaar van het pand waarin bv haar onderneming drijft en verhuurt het pand aan de onderneming. Op 8 april 2010 vindt een bespreking plaats tussen de dga, de dochter en de toenmalige adviseur. Hierin wordt afgesproken dat de dochter de onderneming waarin zij meewerkt van haar vader zal overnemen. De bedoeling is de onderneming te laten uitzakken naar de lege dochtermaatschappij waarna de dochter de aandelen van die bv overneemt. Op 22 december 2010 wordt een overeenkomst tot overdracht van de onderneming opgemaakt en getekend. Op 31 januari 2011 worden de aandelen middels een akte van levering overgedragen aan de dochter. In zijn aangifte IB gaat de dga er van uit dat de terbeschikkingstelling van het pand op 8 april 2010 is geëindigd. De inspecteur is het daar niet mee eens en stelt zich op het standpunt dat de terbeschikkingstelling op 31 december 2010 is geëindigd.
Volgens de rechtbank is het de vraag of in het jaar 2010 een overeenkomst tot stand is gekomen, waarbij het (economisch) belang in de onderneming door vader is overgedragen aan de dochter. De dga stelt dat partijen op 8 april 2010 een mondelinge overeenkomst hebben gesloten waarbij vader de onderneming met terugwerkende kracht tot 1 januari 2010 aan de dochter heeft overgedragen. De inspecteur is echter van mening dat op 8 april 2010 de overeenkomst onvoldoende bepaalbaar is en stelt zich op het standpunt dat de overeenkomst op 31 december 2010 tot stand is gekomen. De rechtbank vindt dat er in het jaar 2010 geen overeenkomst tot stand is gekomen, waarbij het (economisch) belang in de onderneming door vader aan de dochter is overgedragen. De mondelinge overeenkomst van 8 april 2010 is onvoldoende bepaalbaar om de overeenkomst bindend voor beide partijen te kunnen achten. Zowel het onderwerp van de overeenkomst, als de koopsom is onvoldoende bepaalbaar. De in de overeenkomst tot overdracht genoemde zaken die worden ingebracht in de lege bv verschilt (aanmerkelijk) met hetgeen uiteindelijk is ingebracht. Daarnaast blijkt uit de afspraken niet op welke wijze de inbreng van de onderneming in de dochter zal plaatsvinden; tegen creditering of uitreiking van aandelen. De mondelinge overeenkomst moet dan ook worden opgevat als een intentieverklaring en niet als een obligatoire overeenkomst. Ook het standpunt van de inspecteur dat de terbeschikkingstelling op 31 december 2010 is geëindigd vindt bij de rechtbank geen gehoor. De aandelen van de dochtervennootschap worden immers pas officieel op 31 januari 2011 aan de dochter van de dga overgedragen. Daarbij maakt het niet uit dat de onderneming sinds 1 januari 2010 voor rekening van de dochter wordt gedreven. Volgens jurisprudentie van de Hoge Raad eindigt de terbeschikkingstelling op het tijdstip waarop de dga het aanmerkelijk belang heeft vervreemd. Van vervreemding is pas sprake op het tijdstip dat de obligatoire overeenkomst van koop en verkoop van de aandelen perfect is geworden en dat is op 31 januari 2011. Kortom, het terbeschikkingstellingsregime eindigt niet in 2010.
Bron: Rb. Gelderland 12-07-2016